25/03/2015

SPEECH TIJDENS PROMOTIEPRIJS 2015

 

Mijn neef en ik maakten er een lange stapavond van. In de jaren tachtig ging je eerst naar jazzcafé Dizzy op de ‘s-Gravendijkwal, dan een deur verder naar de herrie in Heavy en als je een vent was viel je om 3 uur in de nacht - zonder kogelvrij vest - The Beatcorner binnen om raar te dansen.
Behoorlijk lazarus stapten we in die nacht vanaf de Nieuwe Binnenweg op de fiets richting het Oude Noorden, de wijk waar we woonden. We reden via de Blaak. In de verte lag het kruispunt met de Coolsingel. Achter het Scheepvaartmuseum doemde het beeld De verwoeste stad op, van kunstenaar Ossip Zadkine.
Een beeld dat ik al een leven lang zie staan.
In mijn lagere schooltijd kreeg ieder Rotterdams kind een vierkant boekje om de herinneringen aan de oorlog levend te houden. Natuurlijk stond Zadkine –zoals het beeld hier in de stad vaak genoemd wordt - erin. Ik vond het beeld eng. Een veel te grote man met armen die als kronkelige takken naar de hemel reikten. Alsof hij zich wilde optrekken aan een helpende hand om aan alle ellende te ontsnappen. Maar veel kracht kon die kerel niet hebben, op de plek van zijn hart zat een gapend gat.
Mijn neef en ik waren die nacht in een onstuimige bui. We waren twintigers. En stomdronken. We namen ons voor om door het gat van Zadkine te kruipen.
We knalden met onze fietsen de stoep op van Plein 1940 en reden op het beeld af. Het was donker. We zetten onze fietsen tegen de sokkel. Die sokkel is hoger dan je denkt. Ruim twee meter.
Ik wilde als eerste omhoog. Ik meende bij het gat te kunnen komen als ik op mijn zadel ging staan. Mijn neef zou mij een kontje geven, dan kon ik de enkel van Zadkine grijpen en mezelf omhoog hijsen.
Toen ik met mijn voeten op het zadel stond, kreeg mijn neef de slappe lach. Hij duwde tegen mijn dijen. Ongecoördineerde bewegingen. Ik probeerde de enkel van Zadkine te grijpen maar de fiets begon uit zichzelf te rijden. Die Zadkine stak geen poot uit.
Ik sloeg achterover en viel op mijn neef. De fiets maakte een rondje zonder bestuurder, wij lagen op de grond. Schaafwonden aan onze handen, kapotte kleren.
De serieuze Zadkine duldde geen grapjassen in de nacht. Hij had wel wat anders aan zijn hoofd, dat snapte ik ook wel.
Ik weet wat het beeld betekent voor veel Rotterdammers. Ik heb een vriend die op 4 mei ieder jaar weer naast hem gaat staan en een minuut lang terugdenkt aan de bewogen geschiedenis van de stad. En als er een plan is om Zadkine één centimeter te verplaatsten schreeuwt iedereen moord en brand. Terwijl de gaten in de stad meer en meer worden opgevuld, blijft de opening in de hartstreek even groot.
Waarom ik het deed? Naast dronkenschap – waarin een mens soms dingen doet die hij achteraf niet kan verklaren - , wilde ik als naoorlogse Rotterdamse jongeman van de loden last van de stadsgeschiedenis af. Niet alleen omzien in verdriet, maar vooral: vooruit.
Ik werd een man van het nieuwe bouwen. Bouwen in Rotterdam is van alle tijden. We weten hier niet beter. Hoog is mooi, maar lelijk is ook goed. Deze stad is een perpetuum mobile van dwarsverbindingen. Tussen gebouwen, tussen mensen.
Soms past het precies, soms zit je ernaast. Maakt niet uit. Gewoon doorgaan. Verandering is de grote kwaliteit van deze stad.
Op 7 januari van dit jaar vermoordden terroristen medewerkers van Charlie Hebdo in Parijs. De dag erna reed ik ’s avonds met de metro naar Plein 1940. Het was druk. Duizenden mensen waren op de herdenking afgekomen. Ik sloot achteraan aan. Het podium stond aan de rand van de Leuvenhaven. Het zicht werd me ontnomen door een lange man. Hij stond op een verhoging, met zijn handen in de lucht.
“Hé, ouwe reus!”
Terwijl de burgemeester sprak keek ik naar Zadkine. Rillingen over mijn rug bij het horen van de krachtige Franse woorden die door de lucht naar Parijs vlogen. Ik voelde me Rotterdammer, een beetje Parijzenaar, maar bovenal: wereldburger. Net als iedereen om me heen.
Al mijn herinneringen aan Zadkine vielen die avond samen. Mijn jeugd, mijn klauterpartij in dronkenschap, mijn liefde voor de stad, de gemeenschappelijke woede na terreur.
Ik keek die avond naar het beeld. Het zag er weer anders uit. Het verwrongen uiterlijk dat ik als kind had gezien was verdwenen. Ik zag er geen geslagen man in; hier stond een strijdbare kerel met beide poten op de grond en lange, sterke armen in de lucht.


Rotterdam is een stad met vele gezichten. Knoestig, raar, dynamisch, grappig, onaangepast, chaotisch. Voortdurend in verandering. Niet bij te houden, zo snel gaat het.
Rij maar een rondje met me mee. Riemen vast, daar gaan we.
Eerst naar mijn geboortehuis in de 50-er jarenwijk 110-Morgen. O. Alweer gesloopt. Omkeren. Op naar mijn oude pandje in de Bloklandstraat het Oude Noorden dan. Ook al gesloopt? Ach, niet erg. Opgeruimd staat netjes.
Geen tijd te verliezen. Haast. Leve de onrust. Scheuren naar het centrum. Nog net door oranje. Het Weena op. Daar rechts liepen in mijn jeugd damherten achter een hek. Op een plek die na het bombardement nog niet was benut. Nu staat er een kantoor van Nationale Nederlanden, van 150 meter hoog.
Centraal Station. Het vorige zag er nog best nieuw uit, toch? Slopen. Weer bouwen. Moet je kijken hoe je nu vanuit de trein de stad in gezogen wordt. Kom op. Door.
Razen door de traverse. De tunnel onderdoor. Ja, dat kan eigenlijk niet, maar zo zeggen we het hier: de tunnel onderdoor. Moet je kijken naar die gele tegels en het oranje licht. Het langste urinoir van de stad, onder de Maas. Als je in de tunnel in de file staat, hoor je de rivier boven je klotsen. Zeggen ze. Zilt water. Een sterke onderstroom die je meesleurt.
O, we zijn al weer boven. Op Zuid. We rijden langs de havens. De Kaap. Daar haal ik altijd verse melk in de Fenixloods. En op dat voormalige asbestschip hebben ze een openluchtzwembad op het hoogste dek.
Links. Weer links. De Erasmusbrug over.
Kijk, dit vind ik mooi: de stad door mijn voorruit te zien glijden. Iedere dag je eigen film maken. Verticale lijnen, horizontale strepen, vlakken, flitsen, lopende mensen, stromend water, volle trottoirs, chaos, schepen. Victory boogie woogie. Rotterdam in de breedte, de lengte, de hoogte, de diepte. Met het stadslawaai als soundtrack. Ik wil zo graag meespelen, als een bezeten slagwerker. Maar ik kom handen en voeten te kort.
Hou je vast, het Hofplein rond.
Het stadhuis. Er brandt nog licht in de werkkamer van Aboutaleb. Die vent werkt te hard. Of bestaat dat niet in Rotterdam, te hard werken? Aan het eind linksaf. Stoplicht. En door. Hou je vast. Remmen. Daar staat hij weer. Zadkine. Hij zwaait. Ja joh, zwaai maar terug.
Ik zet je er hier uit. Zoek het zelf maar uit in deze stad. Je vindt het wel. En anders gewoon de weg vragen. We spreken hier alle talen. Echt.
En doe Zadkine de groeten. Van die zakkenwasser die ooit door zijn hart wilde klimmen.
Ik kijk door de voorruit en rijd verder.

 


© Wilfried de Jong, 20 maart 2015
(voorgedragen in stadhuis, tijdens Rotterdam Promotieprijs 2015)